IC en ik

In 2008 bleek ik ernstig ziek. Zelfs dusdanig dat een opname op de afdeling Intensive Care noodzakelijk was. Een sepsis en multi-organ failure brachten mij aan het randje van de dood. Drie weken lang was het noodzakelijk mij te sederen en aan de kunstmatige beademing te houden. Over die periode schreef ik een handvol kleine tekstjes. Je vindt ze hieronder in chronologische volgorde.

IC en ik – mei 2008

‘Het is moeilijk wakker worden, zo tussen leven en dood.’ Ik schreef het op een briefje, op de dag nadat ik de IC-afdeling had mogen verlaten. Op die IC-afdeling had ik vooral geslapen. Er stonden wel twintig zinnetjes op dat briefje. Dit was het enige leesbare. Zelden zo’n bibberig handschrift gezien. Ik kwam het briefje pas gisteren tegen. Hoewel ik bijna twee maand een ex-IC’er ben, vraag ik me af ik niet nog steeds bezig ben met wakker worden.

cover-de-zussen-van-mijn-dochtersHet laatste boek dat ik had gekocht voordat ik naar de IC ging bleek deels over een IC’er te gaan. In het boek De zussen van mijn dochters van Barbara Voors, ligt één van de zussen, Lucy, op een IC-afdeling. Haar oudere zus komt op bezoek. ‘Ik trek de stoel naar Lucy’s bed. Ze lijkt op een spin, de vele slangen lopen als spinnenpoten uit haar lichaam naar de apparaten. Ik had geen idee dat een mens op zoveel contactpunten aangesloten kon worden. Haar mond is halfopen, alsof ze met een zware verkoudheid slaapt, omdat ze een slang in haar keel heeft van het beademingsapparaat, dat haar helpt ademen. Ze heeft een katheter in haar halsader en sondes in de aders aan de binnenkant van haar elleboog, waardoor ze voeding, vocht en medicijnen krijgt. De voeding is wit, je kunt zien hoe die door transparante slangen langzaam bij haar naar binnen stroomt. Ik weet dat er ook een katheter in haar blaas zit (…). In de slagader in haar pols zit een naald, die haar bloeddruk controleert, op het topje van haar linkerwijsvinger zit een zachte vingerklem die het zuurstofgehalte in haar bloed meet. Op haar borst zitten plakkertjes met elektroden, die haar hartfrequentie meten. Alles kan afgelezen worden van het beeldscherm waar de verpleegster haar ogen op heeft gericht en waar ik ook naar ben gaan staren als ik even stop met lezen. Verder zijn er een dialyseapparaat, een apparaat dat medicijnen toedient, infuuszakjes en het beademingsapparaat dus, dat af en toe een zuchtend geluid voortbrengt, als iemand die astma heeft en zijn ademhaling forceert.’

Pas toen ik deze passage las, ontstond er enigszins een beeld van hoe ik erbij gelegen moet hebben.

 

Vier maanden later – juli 2008

Op 16 maart, mijn verjaardag, ging ik naar de huisartsenpost. De (vermeende) zware griep werd wel erg zwaar. Ik kon nog lopend de wachtkamer in. Na het bezoek aan de arts moest ik een rolstoel in. Een korte tijd later lag ik in een bed op de Spoedeisende Hulp. Het werd er niet beter op. Ik verhuisde naar de afdeling Intensive Care. Longontsteking. Infusen. Sondes. Er vielen wat dominostenen. Septische shock. Overal bloedingen. Lever viel uit. Nieren ook. Gal hield er ook mee op. Klaplong. Ik hield 25 kilo vocht vast, mijn huid stond op springen. De sterftekans liep op tot 80 procent. ‘Gelukkig is hij nog jong’, luidde het complimenteuze mantra van de intensivist. Ik merkte gelukkig niets. Ik was in slaap gebracht. Ik lag aan de beademing. Dat zou een kleine drie weken duren. Ik was buiten bewustzijn. Ik heb niets gemerkt van alle paniek (onder artsen en familie, bij vrienden en vriendinnen). In de dagen dat ik een beetje bij kennis was had ik wanen en hallucinaties. Ik was van tijd tot tijd paranoia.

Na drie weken startte de terugkeer naar het normale leven. Op 4 april heb ik mijn kinderen voor het eerst weer gezien. En zij mij. Die ochtend was de beademingstube verwijderd. Ik zag er niet meer zo eng uit. Ik had alleen nog twee slangen in mijn neus.
Op 5 april mocht ik van de IC-afdeling af. Ik werd overgeplaatst naar de longafdeling.
Op 7 april had ik mijn laatste psychose. Ik dacht helemaal alleen in het ziekenhuis te zijn. Ik knipte onder meer mijn sondeslangen door omdat ik anders niet bij de wc kon komen.
Op 8 april woog ik 51,2 kilo. Mijn normale gewicht was altijd rond de 60. Ik begon met fysiotherapie. Zonder hulp kon ik niet op mijn benen staan. Ik kreeg sondevoeding om aan te komen.
Op 14 april kon ik zelfstandig over de gang van het ziekenhuis lopen.
Op 16 april verhuisde ik naar verpleeghuis Lingesteyn, om daar verder te gaan met revalideren. Ik woog 53,2 kilo. Er begint me eindelijk te dagen dat ik iets bijzonders heb meegemaakt. Die hele ziekenhuistijd… Ik was er niet echt bij.
Op 21 april liep ik voor het eerst weer buiten; een rondje om het Wieltje van Collée, op ongeveer 300 meter afstand van het verpleeghuis gelegen.
Op 22 april zat ik voor het eerst weer achter een pc. Ik beantwoordde een paar mails. Na 20 minuten was het ook weer genoeg. Ik werd er moe van. Ik kon nog typen, ik wist nog waar alle letters zaten. Ik kon surfen. Dat weten was voorlopig genoeg.
Op 24 april ben ik op een laptop op mijn kamer over mijn dromen en ervaringen van de IC-tijd gaan schrijven. Ze waren te naar om bij me te houden.
Op 30 april ben ik voor het eerst een paar uur thuis geweest. Het was niet vreemd. Wat heb ik een mooi huis, dacht ik. En een mooie tuin.

 

Zes maanden later – september 2008

Het is vandaag mun 41,5e verjaardag, maar even goed is ‘t precies een half jaar geleden dat het hele IC-avontuur begon. In de boeken die ik tot nu toe heb geschreven, draait het vaak om mensen die een persoonlijke ramp ervaren hebben en er toch – op één of andere manier – rijkdom uit konden putten. Heb ik dat ook? Nu al?

Ik heb op een blaadje een soort balans opgesteld met veranderingen. Er zijn een paar negatieve, een paar positieve, maar ook een paar veranderingen te noemen waarvan ik nog niet weet of ze positief of negatief zijn.

Positief is in ieder geval dat ik op de IC mijn ‘oncologische hypochondrie’ ben kwijtgeraakt. De angst voor kanker is geheel vervlogen. Niet roken scheelt ’n boel… Het brengt veel rust met zich mee. Mijn verhouding met/tot kanker is ook op andere vlakken veranderd. Opeens snap ik die vriendinnen van me die zich niets konden voorstellen bij ‘die macabere hobby’ van mij om me in m’n (vrijwilligers)werk voortdurend onder mensen met kanker te begeven. Opeens – en dit vind ik een hele vervelende constatering – zie ik in hoezeer kanker een ziekte is waar veel schaamte omheen hangt. Ik heb gemerkt dat het overleven van een IC-periode een hoog heroïsch gehalte heeft. Kanker haalt deze status pas als je Maarten heet en een Olympische medaille wint. Dan hebben we het dus over ongeveer 0,0000025 procent van de mensen met kanker.

Een duidelijk negatieve verandering is dat ik muziek niet meer zo goed kan velen. Muziek was er altijd. Van ’s ochtendsvroeg tot ’s avondslaat. In huis, in kantoor en in de auto. Maar nu? Audiosignalen zijn prikkels, en ik kan slecht tegen prikkels. Alle prikkels die geëlimineerd kunnen worden zijn meegenomen. Wat dat betreft voel ik me in één klap 20 jaar ouder geworden. Mijn helden van System of a Down (of andere tyfusteringtakkeherrie-producenten) blijven ongehoord, ik luister veel klassieke muziek of andere rustige deuntjes. Ik heb natuurlijk nog de hoop dat dit een tijdelijke verandering is, en dat ik ooit weer die teringzooi – op een teringvolume – kan aanhoren, maar vooralsnog is dit, naast de lichamelijke beperkingen, het meest nadelige gevolg van het IC-verblijf.

Een verandering die zowel positief als negatief kan uitpakken betreft de invulling van mijn tijd. Ik slaap 10 tot 12 uur per dag, en lig daardoor vaker rond 21 of 22 uur in bed dan het gebruikelijke 01 of 02 uur. In een dergelijk patroon vallen bioscopen en clubs al snel buiten de mogelijkheden. Er is plots weinig ruimte voor film, en nauwelijks voor danspasjes. Ook telefoontjes en afspraken met vrienden/innen zijn maar zelden mogelijk. Dat alles vind ik jammer. Maar er staat wel wat tegenover. De dagen dat de kinderen er niet zijn passeren in een welhaast meditatieve sfeer. Ik besta, en meer is er niet. En dat kan voldoende zijn. Het levert me een prettige bewustzijnsstatus op, die ik van ‘vroeger’ niet kende.

Artsen in het zieken- en verpleeghuis hebben altijd geroepen dat het herstel een half jaar tot een jaar zou gaan duren. Vandaag zit ik op een half jaar. ‘Als een boer niet klaagt, ligt-ie te slapen’, zei de Achterhoekse spreukenkalender vanochtend. Mij hoor je niet klagen.

 

Op IC-vakantie in Italië – een herinnering

SONY DSC

Ik lig in een bed van warme wolken. De wolken zijn overal. Ze liggen onder, naast en op me. Om het bed heen bewegen drie of vier engelen. Ze lopen niet, ze zweven. Ze hebben allemaal een rode jurk aan en zwart golvend haar, tot iets voorbij de schouders. Als ik vanuit het bed naar boven kijk, zie ik een gewelfd plafond dat vergelijkbaar is met het plafond van de Sixtijnse kapel. De engelen lijken er zo uit te zijn weggevlogen. Kijk ik naar links, dan zie ik door een raam de spitse top van een vierkante kerktoren. Op de kant die naar mijn bed gericht is, is een grote klok te zien. Een witte wijzerplaat met zwarte wijzers. Ik waan me in Italië.

Pas wanneer ik al uren naar alles om me heen kijk, zie ik dat er iets raars is met die klok. De grote wijzer gaat wel vooruit, maar de kleine niet. Die kleine gaat achteruit. Dat beklemt me. Dit kan niet goed zijn. Plots merk ik ook dat ik vastgebonden ben. Ik moet hier weg.

De engelen zijn lief voor me. Schikken de wolken zodat ze nog zachter tegen me aan leunen. Brengen me drinken. Vragen of ze verder iets voor me kunnen doen. Of ik echt wel goed lig. Ik laat me hun zorgen met genoegen over me heen komen. De engelen komen me allemaal een klein beetje bekend voor. Ze doen me aan iets goeds denken.

‘Ja, jullie kunnen me helpen. Maak me los, ik wil hier weg’, denkzeg ik.

Opeens veranderen de engelen in heksen. Ze zweven weg.

Ondanks het teleurstellende einde – de engelen konden me niet helpen – heb ik door deze ervaring regelmatig heimwee naar de IC. Dat ligt vooral aan het gevoel dat ik had toen ik temidden van al die wolken lag. Alles was zo prettig. De wolken waren zachter dan welke materie dan ook. Ik voelde me lekker warm. Geluidloos. Gewichtloos. Er wás geen rust, ík was rust.

Behalve die klok was er nóg iets raars met deze ervaring. Van de engelen die ik meende te zien onthield ik het hoofd en de kleding. Maar ik zag geen vleugels. En of je nu in de literatuur, de kunstgeschiedenis of op internet zoekt, nagenoeg óveral zie je afbeeldingen van engelen met vleugels.

Engelen krijgen vleugels op de afbeeldingen die vanaf de vijfde eeuw zijn gemaakt. Het uiterlijk is door de eeuwen heen sterk veranderd; van statige mannen en androgyne wezens tot schattige jongetjes en nog schattiger meisjes. Ze bleven echter wel hun vleugels houden.

In de Bijbel komen ook engelen voor. Zij hebben zelden vleugels. Dat past dan weer beter bij mijn IC-engelen.

 

Op IC-bezoek, deel 1 – Over verwachtingen – november 2008

icu-magere-hein-not-yetVolgende week ga ik terug naar de IC-afdeling waar ik in het voorjaar drie weken heb gelegen. Ik droomde er over. Ik liep naar de ingang. Links van de deur stond een verpleegkundige die zei: ‘Dit is de afdeling waar je drie weken lang je best hebt gedaan te sterven.’ Rechts van de deur stond een verpleegkundige die zei: ‘Dit is de afdeling waar je drie weken gevochten hebt voor je leven.’

Waarom ga ik er eigenlijk naar toe? Het voelt vanzelfsprekend. Ik wil eindelijk weleens zien waar ik heb gelegen. Ik heb, met dank aan de medicatie, geen plaatje in mijn hoofd van hoe het eruitzag. Ik heb eerder tientallen verschillende plaatjes. Ik heb gedacht dat ik in de ziekenhuizen van Gent, Parijs en Amsterdam (OLVG) heb gelegen. Ik kan me mijn verbazing nog herinneren als ik mijn ouders weer naast mijn bed zag staan: ‘Hoe bestaat het, het is hen wéér gelukt mij te vinden….’

Ik heb gedacht dat ik in een psychiatrische kliniek was opgenomen. Ik herinner me een deur, rechts van me, in een hoek. Achter die deur was de eetstoornis-afdeling. Daar werden mensen gepijnigd. Er werd in ieder geval geschreeuwd. Er werd hard ‘Nee’ geroepen.

Ik heb gedacht dat ik opgenomen was op een afdeling voor mensen die te weinig in God geloofden. Ik zat in een CMP, een Christelijk Motivatie Programma. Pas als ik christelijk genoeg zou zijn, en dit ook gepassioneerd genoeg zou kunnen uitdragen, zouden ‘ze’ mij los maken en zou ik uit bed kunnen.

Ik heb gedacht dat ik mijn beroep in een nieuw soort organisatievorm uitoefende. Ik schreef niet zelf meer de verhalen, nee, ik lag in bed, ik had personeel en stuurde dat woordeloos, vanuit mijn brein, aan. Bij die nieuwe organisatievorm hoorde een nieuw kantoor. Ik dacht dat mijn nieuwe kantoor in ’s-Hertogenbosch stond. Ik kan me herinneren dat ik me heb afgevraagd of dat wel zo praktisch was. Ik woonde toch in Leerdam? Het was overigens best een mooi kantoor. Zo’n 8 bij 4 meter. Misschien komt dat overeen met de afmetingen van de IC-afdeling. Er was overigens nog wel iets raars aan dat nieuwe kantoor. Er brandde altijd licht. Buiten was het donker. En ik vond het ook vreemd dat bijna alles – het plafond, de deuren – wit geschilderd was. ‘Als ik de eigenaar van dit kantoor ben, waarom hebben ze mij dan niet gevraagd in welke kleuren het geschilderd moest worden?’ Ik zou namelijk nooit voor wit gekozen hebben.

Ik heb een nacht gedacht dat ik meedeed aan een onderzoek. Er was in een Vlaamse stad een huis waarin een X aantal mensen collectief zelfmoord had gepleegd. Nu lag ik in dat huis, samen met anderen, en wij werden onderzocht. Via ons konden de onderzoekers zicht krijgen op wat er zich destijds in dat huis moest hebben afgespeeld. Wat de gevoelens en gedachten waren van de latere zelfdoders. Wat de motieven waren. Ik heb zelden zo’n horror-nacht gehad.

Ik heb gedacht dat ik meedeed aan een film. De film werd opgenomen in Parijs. Ik speelde de stervende patiënt. Ik werd het hele ziekenhuis doorgereden. ‘Kijk, dit is een stervende patiënt.’ Ik had het erg benauwd. Ik had er genoeg van. Ik wilde uit mijn rol stappen. Maar nee, ik moest nog even volhouden, zei de verpleegkundige die mijn bed voortduwde. Juist nu. Ik kreeg een naald in mijn borst. Ik herinner me het uiterlijk van de arts. Waarschijnlijk was dit het moment waarop de tweede drain in mijn longen werd aangelegd.

Waarom ga ik eigenlijk terug naar de IC? Vooral omdat ik het uitzicht wil zien vanaf het bed. Ik zou wel weer in dat bed willen liggen. Het liefst zou ik een nacht willen blijven. Om de geluiden en geuren tot me door te laten dringen. De IC is echter geen hotel.

Ik zal tijdens mijn bezoek ook ‘mijn dossier’ gaan doornemen met een verpleegkundige. Ik wil weten wanneer ik enigszins bij bewustzijn en/of wakker ben geweest. Misschien zegt dat iets over wanneer ik herinneringen als bovenstaand heb opgelopen. Om één of andere reden lijkt me dat belangrijk. Zijn het beelden uit de laatste dagen of uit de gehele periode? Over een ruime week zal ik het weten. Misschien.

 

Op IC-bezoek, deel 2 – november 2008

uitzicht-uit-mijn-ic-bedSinds ik de IC-afdeling bezocht (dinsdag), zit ik regelmatig naar deze foto te kijken. Het is mijn uitzicht vanuit het IC-bed waarin ik heb gelegen. Er zat hooguit twee meter tussen het uiteinde van dat bed en de inhoud van bijgaande foto. Hoelang ik er ook naar kijk, ik herinner me er niets van. De klok niet, de laatjes niet, de kastjes niet.

‘Verpleegkundigen stonden vaak aan dat werkblad’, zei de verpleegkundige met wie ik had afgesproken. ‘Misschien heb je beelden in je hoofd dat je ze op de rug zag?’

Nee.

‘Er hing ook een bord aan de muur, waarop stond geschreven wie je was, waar je was, welke datum het was, waarom je hier was, maar ook dat je aan de beterende hand was. Kun je je dat dan herinneren?’

Nee. En das toch wel wat vreemd, vind ik, hoe verward ik in die tijd ook nog was. Ik heb er minstens zes dagen naar kunnen kijken. Vanaf dat ‘men’ mij uit de lenteslaap liet ontwaken, tot m’n verhuizing naar een andere ziekenhuisafdeling.

Het was vooral Raar om weer terug te zijn op de afdeling. Allerlei herinneringen die ik zou kunnen hebben heb ik niet, en allerlei herinneringen die ik wel heb lijken hooguit in de verste verte een link te hebben met de realiteit. De afdeling leek bij voorbeeld veel kleiner dan in m’n herinneringen. Ik had geen uitzicht op één deur, maar op twee. Er was niet één eenpersoonskamer links van me, maar er waren er twee.

Sommige puzzelstukjes uit een herinnering lijken te matchen met puzzelstukjes uit de realiteit, maar het blijven twee verschillende puzzels.

Een vraag die me steeds meer intrigeert is: wat maak je nog mee terwijl je eigenlijk verondersteld wordt niet bij te zijn? Ik moest daaraan denken toen de verpleegkundige vertelde dat ze ‘voor de proef’ even op een zandbed had gelegen: ‘Het is alsof je zweeft. Het ligt heel warm en zacht.’ De beschrijving sluit naadloos aan bij mijn blog Op IC-vakantie in Italië, waarin ik op een uiterst comfortabel bed van wolken meende te liggen. Echter: mijn dagen op dat zandbed speelden zich af in een periode dat ik diep gesedeerd was. Ik behoor daar eigenlijk geen enkele herinnering aan te hebben. Dat ‘kan’ niet.

Wat ik ook zo bijzonder vind: de geluiden die ik hoor als ik op de afdeling ben komen me volslagen onbekend voor. Ik heb geen enkele herinnering aan de bliepjes, piepjes of andere geluiden van de apparatuur die er rondom de bedden staat. Ook denk ik geen geur-herinneringen te hebben. Dat verandert echter direct als verpleegkundige Jannie binnenkomt. Ik herken haar, maar herken vooral haar parfum. ‘Kan het dezelfde zijn als ongeveer een half jaar geleden?’ Ja hoor, dat weet ze zeker.

Alleen haar naam blijk ik dan weer verkeerd onthouden te hebben…

 

Frans Bauer en de jonge God – maart 2009 – een jaar later

De longarts klikte de röntgenfoto’s van mijn longen voor de lichtbak en stond er een poosje knikkend naar te kijken. Hij draaide zich om en ik zag verbazing op zijn gezicht. ‘Ik heb gekeken naar de longen van een jonge god’, zei hij met een brede glimlach op zijn gezicht.

Kijk, dát is nou een Blijde Boodschap.
Ik veinsde doofheid: ‘Wat zei u?’

De longarts was de meest sympathieke uit de serie van drie die ik in het ziekenhuis had ontmoet. Ik had ‘m eens aan m’n bed gehad op de longafdeling, en we hadden het over Franske Bauer gehad. Hij moest naar zijn trouwfeest, dat een maand erop zou worden gehouden.
Nu zagen we elkaar opnieuw. Hij keek me even nadenkend aan. ‘U was die journalist, toch?’ Ja. ‘Maar u was er toch heel erg aan toe?’ Ja. Hij pakte de status erbij. ‘U ging inderdaad tegen het randje aan, zie ik. Ik kan me herinneren dat ik dienst had toen u ’s nachts opeens een klaplong bleek te hebben. Dat was uw tweede. Ik heb nog de afweging zitten maken of het wel of niet zin had een drain te plaatsen. U leek die nacht te zullen sterven.’
‘Was dat in het begin, zo rond 18/19/20 maart?’ Dat waren, had ik onthouden, de meest kritieke dagen geweest.
‘Nee, dat was eind maart. Rond de dagen die u noemt ging u bijna dood omdat er allerlei organen uitvielen. Uw gal, uw lever, uw nieren… Ze deden niets meer. Nu ik u hier zo voor me zie zitten, ben ik blij dat ik toen de beslissing heb genomen toch die drain te laten plaatsen’
Er valt een stilte.
‘Ik moet u zelfs eerlijk zeggen dat dat mijn dag helemaal goed maakt. Hier leer ik van.’
Hij keek er oprecht blij bij.

De uitslagen van zowel de longfoto’s als de longfunctieonderzoeken (van een paar weken geleden), en dat bedoel ik niet pedant, sluiten aan bij hoe ik me fysiek voel. Toch is het percentage herstel dat de dokter me meldt – 90 procent – hoger dan ik had ingeschat. Mijn inschatting bleef hangen bij 80 procent.
De verbazing van de arts over mijn herstel leidt niet tot een blij gevoel. Dat komt er pas als hij – nog even digitaal bladerend door mijn bloedwaarden van de afgelopen maanden – zegt dat ik niet aan de medicijnen hoef. Bij de vorige controle had de longarts (een andere dan deze) gezegd dat ik daarmee rekening moest houden. ‘Maar nog wel eenmaal op controle graag. Over een maand of vier.’

Ik sta op, we lopen naar de deur. Ik vertel hem dat ik nog weet dat hij aan mijn bed is geweest. En dat hij over Franske Bauer sprak.
‘Wat toevallig dat u daarover begint’, zegt hij. Hij trekt een peinzend gezicht. ‘Die trouwdag ben ik opgetrokken met een peetoom van Frans. Mede daardoor had ik een hele fijne dag. Hij was degene die telkens bier voor ons haalde. En als we dan proosten zei hij: ‘Op mijn verjaardag.’ Hij was weliswaar pas een half jaar later jarig, maar, zei hij, ‘dan hebben we dit alvast gehad.’ Een maand na het huwelijk bleek hij longkanker te hebben. En juist vanmiddag is hij gecremeerd. Net. Nog geen anderhalf uur geleden.’

Ik koester het leven er nog maar eens extra om.

 

Het bolletje – Een overpeinzing over herinneringen

Ik heb een bolletje in mijn hoofd. Nee, dit is geen zin uit een nieuw carnavalslied. Ik heb een bolletje in mijn hippocampus, de plek in de hersens waar het geheugen zit. In dat bolletje zitten al mijn IC-ervaringen. Het zijn er wel duizend. Misschien wel vierduizend. Allemaal verhaaltjes van een paar zinnen. Ik kan er alleen slecht bij.

Het is een zwart bolletje met een paar venstertjes. Af en toe zie ik het bolletje, en kan ik door een venster heen kijken. Dan zie ik zo’n verhaaltje. Ik zie dan bij voorbeeld IC-verpleegkundige Jannie met een moeilijk gezicht naast mijn bed staan. Zij probeert mijn mp3-speler te doorgronden, zodat ik naar muziek kan luisteren. Of dan zie ik vanaf plafondhoogte de intensivist langs het voeteneind van de IC-bedden lopen, met in zijn kielzog enkele assistenten en verpleegkundigen. Of dan voel ik de verwarring omdat ik voor de zoveelste keer in korte tijd niet weet waar ik ben en waarom ik daar ben. En óf ik nog ben.

Ik denk dat ik tot nu toe 1 procent van de inhoud van dat bolletje heb kunnen zien. Nog maar sporadisch weet ik een nieuw plekje op dat bolletje te vinden dat ik kan oppoetsen, zodat er uit die IC-tijd via een nieuw venster een nieuwe herinnering tot me door dringt. Dat gebeurt in een zeer traag tempo: eens in de vier, vijf maanden. Ik reken er eigenlijk al niet meer op dat dat nog vaak gebeurt.

Veel vaker denk ik bijna met poetsen te kunnen beginnen. Ik heb een poetsdoek, ik wil aan de slag, maar opeens is het bolletje weg. Heeft hij zich verstopt? Ben ik de weg kwijt?
Of ik sta voor het bolletje, ik breng mijn hand ernaar toe, maar: poetsdoek weg.
Ik kan daar erg verdrietig om worden. Ik ben iets verloren geraakt op dat IC-bed. Ik ken mijn totale zelf niet meer.

Hoe krijg ik grip op dat bolletje? Ik pijnig dezelfde hersenen als waarin ’t opgeslagen zit. Moet ik me er erg op concentreren? Moet ik wachten tot de grip komt aanwaaien? Zou het lukken door meer te mediteren? Moet ik iets met hypnose proberen? Of moet ik het maar helemaal laten zitten? En proberen dat niet erg te vinden? Vooralsnog voelt dat unheimisch.

Via een website heb ik contact met een paar vrouwen die net als ik een septische shock hebben overleefd. Sommige weten tot in detail wat er op dag 1 of dag 6 met hen op de IC-afdeling is gebeurd. Wie er op bezoek kwam, wat een verpleegkundige bij hen kwam doen, hoe het licht vanaf buiten de afdeling in viel, welke slangen er aan hen verbonden waren, et cetera et cetera. Ik ben jaloers op hen. In vergelijking met hen weet ik niets.

Nierdialyse-apparatuur? De beademingsbuis? Katheters? Nieuwe zakken bloed? Infusen in armen, benen en rechts onder het sleutelbeen? Zodat de antibiotica, de morfine, de slaapmiddelen en andere medicatie toegediend kan worden? Elektroden aan mijn vingers? Mondverzorging? Geschoren worden? Dagelijks enkele longfoto’s? Gedraaid worden om doorligwonden te voorkomen? Uitleg van verpleegkundigen of artsen over waar ik ben en wat er gebeurd is?

Ik sliep. Ik weet erover van het bezoek.

Meer dan 100 uur heeft er iemand naast mijn bed gezeten. Ik herinner me twee flarden van een paar seconden. De rest zit verstopt in het bolletje.

 

Meeting people is easy

Als gevolg van mijn ziekenhuisopname van vorig jaar heb ik ongeveer 126 nieuwe mensen ontmoet. Leuke mensen, stomme mensen, kortzichtige mensen, lieve mensen, jonge mensen, oude mensen, betekenisvolle mensen, ze-doen-er-eigenlijk-niet-zo-toe mensen, mooie mensen, lelijke mensen; van alles wat.

Radiohead had een jaar of tien geleden een liedje, cd of tournee die Meeting people is easy heette. Ik heb afgelopen weken vaak aan die slogan gedacht. Het is inderdaad hartstikke easy. Je hoeft alleen maar een beetje doodziek te worden.
Die 126 is overigens een slag in de lucht. Hieronder is te zien hoe ik in de buurt van dat aantal ben gekomen:

Ziekenhuistijd

30-40 verpleegkundigen van intensive care-, spoedeisende hulp- en longafdeling
3 intensivisten
3 longartsen
2 spoedeisende hulp-artsen in opleiding
1 chirurg
1 radioloog
1 kno-arts (keel, neus, oren)
1 diëtiste
3 voedingsassistenten
1 mede-patiënte
1 fysiotherapeut
1 maatschappelijk werkster

Verpleeghuistijd

30-40 verpleegkundigen/verzorgenden
2 schoonmakers annex interieurverzorgers
4 fysiotherapeuten
2 logopedisten
1 diëtiste
1 ergotherapeute
1 activiteitenbegeleidster
1 logistiek medewerker
1 klusjesman
1 verpleeghuisarts
1 medisch secretaresse
20 mede-patiënten
1 afdelingshoofd

Thuis

2 verzorgenden
5 huishoudelijke hulpen
4 laboranten van de trombosedienst
2 logopedisten
2 Interpolis-mensen (functies zijn me totaal ontschoten)

Via het revalidatiecentrum

1 maatschappelijk werkster
1 ergotherapeute
1 psychologe
1 revalidatie-arts
1 secretaresse

Natuurlijk hebben al deze mensen een naam. Van de meeste kan ik me die ook nog wel herinneren. Er zijn alleen grote gaten geslagen in het namenbestand van verpleegkundigen en verzorgenden die ik in het ziekenhuis en verpleeghuis heb ontmoet. Sommigen zag ik natuurlijk ook maar incidenteel, en/of heel kort.

Ik vind het bijzonder dat ik alleen nog de namen weet van de IC-verpleegkundigen die daadwerkelijk betekenisvol voor mij waren. Het intrigeert me. Want of iemand betekenisvol voor je is of niet, weet je vaak pas lang nadat iemand zich met zijn of haar naam aan je heeft voorgesteld. Het doet me vermoeden dat de houding waarmee iemand zich aan je presenteert (is die persoonlijk of neutraal?) van doorslaggevend belang is om wel of niet in je geheugen een plaats te krijgen.

 

De laatste eerste keer – anderhalf jaar later – september 2009

De Rob van vóór de IC-tijd is dood en begraven en zal ik nooit meer worden. Dat neemt niet weg dat ik afgelopen zaterdag met veel plezier het laatste ding heb gedaan dat ik vanuit dat vorige leven nog wilde doen: naar Korsakoff gaan en me uitleven op die zo gezellige teringtyfustakkemuziek die er gedraaid wordt. De spierpijn die ik gisteren voelde bewijst dat dat uitstekend is gelukt.

Uit een blogje van meer dan een jaar geleden kan ik me herinneren dat ik op een lijstje bijhield wanneer ik weer voor het eerst had gelopen, had gefietst, mun kinderen van school had gehaald, was gaan shoppen of een lezing had gehouden. Tot dit weekend stond alleen dat gewenste Korsakoff-bezoek nog open.

Wat was het leuk om te zien dat er zo weinig veranderd was. Tuurlijk, de A2 naar Amsterdam is tijdelijk de A2 niet meer (met dank aan wegwerkzaamheden is het één lange, slingerende 90 km/uur weg), maar voor de rest was het alsof er geen anderhalf jaar tussen had gezeten. Er was plek op mijn vaste parkeerplaats tegenover de Lijnbaansgracht, op de hoek stond nog steeds het pand met de slogan ‘Lees de Bijbel. Het boek voor u’, de portiers stonden buiten te roken, de pisbak stonk, het vaste publiek even zwart gekleed als voorheen… Duidelijk een gevalletje van thuiskomen.

Ook de muziek was nog zoals-ie altijd op zaterdag was. Al het welkome en voorspelbare werk kwam voorbij, met bands als System of a Down, Rammstein, Korn, Guano Apes, Godsmack, Prodigy en Filter… Al met al was het een goede avond, hetgeen inhoudt dat ik tijdens driekwart van de muziek op de dansvloer sta. De slappe hap-dingen (zoals Faithless, Leftfield, Kosheen en Chemical Brothers) liet ik met plezier aan mij voorbijgaan. Kon ik even op adem komen. En een colaatje halen.

Joepie, volgend weekend kan ik wéér.

 

Over sijpelen en vervliegen – Een voorlopige afronding – november 2009

De IC-tijd wordt steeds meer een soort vakantie: ik weet dat ik ergens geweest ben, maar de intensiteit van de beleving vermindert.

Toch is er ook een duidelijk verschil tussen de IC-beleving en de doorsnee vakantie-ervaringen. De IC-ervaringen hadden een meerwaarde, doordat er inzichten aan gekoppeld zijn. Die inzichten leken destijds, vers vanaf het IC-bed, vanzelfsprekend. Die vanzelfsprekendheid lijkt nu weg te sijpelen. Te vervliegen. En dat vind ik jammer. Door erover te bloggen haal ik de inzichten maar even weer tevoorschijn. Ik voorzie ze – al bijna postuum – van een lintje.

De inzichten lijken nu bijna walgelijk arrogant, zeg ik er op voorhand bij. Dus misschien moet u even een teiltje naast het toetsenbord zetten. Het ene inzicht gaat over mijn functie op aard. Het andere over de scheidslijn tussen leven en dood.

Om maar met dat laatste te beginnen: in Nederland zijn we eraan gewend geraakt om het leven als een probleem te zien. Je gaat er immers aan dood. In die IC-tijd heb ik wat ervaringen opgedaan, waardoor ik het idee heb gekregen dat het wel meevalt met dat probleem. Die scheidslijn bestaat slechts deels, of is wellicht zelfs in het geheel een verméénde scheidslijn. Ik kon makkelijk van het één naar het andere gaan. In de kern leek er niet veel verschil te bestaan tussen die twee werelden. Is er inderdaad een ‘eindeloos bewustzijn’, zoals onder meer cardioloog Pim van Lommel (in zijn bestseller Eindeloos bewustzijn. Een wetenschappelijke visie op de bijna-dood-ervaring) schrijft? Wat mij betreft is dat geen vraag meer. Bang voor de dood was ik al niet, maar nu al helemaal niet meer. Het leven is niet voorbij als de lichamelijke dood intreedt, het leven is anders.

Ik kan mijn IC-avontuur navertellen. Ik ben er redelijk ongeschonden doorheen gekomen. Ik weet dat ik heel veel geluk heb gehad. ‘Blijkbaar was je tijd op aarde nog niet op’, concludeerde iemand. En destijds durfde ik te antwoorden dat dat inderdaad zo was. Ik, die al de nodige boeken rondom den dood had geschreven, moest deze letterlijke bijna-deaud ervaring hebben om, daarmee verrijkt, dóór te kunnen gaan met mijn werk. Zoals iemand anders een cursus doet. Zo eenvoudig was dat. En zo eenvoudig was ook de gedachte dat er blijkbaar ergens een iemand of iets was die het leven van ons bestuurde. En dat die iemand of iets dus ook een bedoeling met mijn bestaan heeft.

Tja.

Raar spul hoor, die inzichten. Ik kan er nog steeds met een zekere verwondering naar kijken. Van vakantieherinneringen heb je tenminste nog hele aardse, tastbare foto’s.